Als de wielrenner op zijn fiets zit moet alles picobello in orde zijn. Hij/Zij heeft een (gesponsorde) teamtenue in matchende kleuren met bijpassende handschoenen, schoenen en/of overschoenen en een helm. Met een beetje geluk past de fiets qua kleuren ook nog goed bij de tenue, net als de bidon. Volledig gesoigneerd; aan zijn uiterlijk rammelt niets.
Hetzelfde gaat het er aan toe met de fiets. De bolide is gepoetst, de ketting gesmeerd en hij maakt – behalve het vreedzaam snorren van de ketting en zacht zoeven van de banden op het asfalt – geen geluid. Geen kraakje, geen piepje, geen rammeltje.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de renner, bij het minste of geringste geluid, bezorgd naar zijn fiets kijkt. De renner kijkt, zoekt, beoordeelt en achterhaalt (waar mogelijk) de oorzaak van het geluid. In de meeste gevallen kan de renner zelf de geluidsbron achterhalen, heel af en toe laat hij het oordeel van een naburige renner toe. Een droge ketting, een krakend zadel, een aanlopende rem, een niet goed afgestelde derailleur. Het maakt niet uit, het euvel wordt vrijwel direct gelokaliseerd. Met een gerust hart fietst de renner verder, ondertussen het kabaal negerend. Het probleem kan opgelost worden, dat is het belangrijkst. Er is geen man overboord.
Slechts in enkele gevallen kan de renner de oorzaak van het geluid niet achterhalen. Dit zijn de gevallen dat de fiets niet de oorzaak is van het geluid, maar de omgeving. Zoals afgelopen zaterdag het geval was tijdens de Friesche Vlaanderentocht. De fiets houdt zich tijdens deze tocht lang rustig, maar op een gegeven moment moet hij op één van de vele ‘kasseistroken’ die de omgeving van Drachten rijk is toch toegeven. En dan begint ook de scherpst afgestelde racer te rammelen… met een ongeruste renner op het zadel als gevolg.